‘Walenschip’, ‘Waal’ of gewoon ‘bak’, het zijn Vlaamse betitelingen van een kanaalschip dat zorgt voor het transport tussen de industriegebieden van Wallonië en het noorden van Frankrijk en de daarbij behorende grote zeehavens.

Jos Hubens, ambassadeur De Binnenvaart

Eens was dit het meest verspreide type binnenvaartschip: de Houten Waal – ook Bijlander of Doorniker genoemd – met een lengte 34 m tot 38.50 m, een breedte van 5 m en een maximale diepgang van 2.40 m tot 2.50 m, wat een laadvermogen gaf van 350 tot 370 ton. Voor sommige kanalen mocht de diepgang slechts 1.80 m met een tonnage van 300 ton bedragen. Tegenwoordig is dit type schip enkel nog in modelvorm te zien in Binnenvaartmusea.
Op de Scheldekaai in een Hangar nabij het vroegere Nationaal Scheepvaartmuseum Het Steen, de voorloper van het huidige MAS, staat momenteel echter nog steeds een zogenaamde Houten Waal, genaamd: Céphée, gebouwd in 1937 op scheepswerf Prévost fréres et Blond in Merville (Frankrijk). Dit schip verkeert in deplorabele toestand. Het is een van de drie schepen die in het verleden zijn aangekocht door het Rijn- en Binnenvaartmuseum, om deze te behoeden voor de sloop en te bewaren voor het nageslacht. Momenteel wordt de Scheldekaai grondig gerenoveerd en worden de hangars afgebroken. Niemand weet nog wat er met dit historische binnenvaartschip gaat gebeuren. Maar volgens de laatste berichten lijkt het erop dat de Houten Waal blijft staan. Als erkend erfgoedmonument mag men het schip niet verplaatsen. Een oplossing zou zijn om het schip te declasseren, verplaatsen naar een geschikte plaats en opnieuw in te schrijven als erkend erfgoed. Over hóe het te verplaatsen, daar denkt men nog over na. De stad Antwerpen zit ermee in haar maag.

Type In Wallonië staan deze schepen bekend onder de naam chaland of pénische. In Frankrijk zelf worden deze houten sleepschepen une pénische flamande genoemd, dit omdat dit type schip meestal in Wallonië gebouwd werd maar grotendeels door Vlaamse opvarenden werd bevaren. Het zijn eigenlijk niet meer dan rechthoekige bakken met zeer stompe, afgeronde kop en kont. De Walen waren voorzien van ronde houten luiken. Het meest typerende kenmerk van de romp van de Walenschepen zijn de zware knevels of moustache (boeghout) aan de voorsteven, die ongeveer 0.75 m onder het boeisel liepen tot even op de zijwanden. Die beschermde het houten schip bij aanvaringen. Een ander kenmerk was een midscheeps ingebouwde roef, eertijds ingericht als paardenstal om de trekdieren onderdak en beschutting te bezorgen. Later, aan het einde van de negentiende eeuw en begin twintigste eeuw, toen de mechanisering door middel van sleepboten op gang kwam en paarden overbodig werden, werd de middenroef ingericht als woonruimte voor het schippersgezin.
De Houten Walen waren zeer zwak gebouwd. Daarom werd de roef midscheeps geplaatst, anders zou een geladen Waal sterk gaan doorliggen. Doordat de lading niet in het midden van schip geladen kon worden, werd de langsscheepse spanning beter verdeeld en werd het doorliggen van het schip voorkomen.
De meeste scheepswerven van dit type schip bevonden zich in Wallonië en in het noorden van Franrijk, maar ook in Vlaanderen werden ze regelmatig gebouwd. Met hun afmetingen pasten ze precies in het sluizensysteem van toen.

Varen De oudste Walen hadden een trapeziumvormig roer. Na verloop van tijd werd dit roer kleiner, en uitgerust met een ophaalbaar verlengstuk, ook wel de stuurplank of lunette genoemd. Hierdoor kon de Waal de maximale lengte van de sluizen benutten.
Normaal gesproken werd gejaagd aan stuurboordzijde, bij vertrek trok de schipper aan de helmstok het grote roer naar stuurboord en hijzelf boomde de Waal met boomstok van de walkant weg. Dan werd het schip getrokken door twee of meer personen, vaak door vrouw en kinderen van de schipper, zodat het schip in beweging kwam en naar het vaarwater dreef. Een lege Houten Waal stak hoog boven water uit en sterke wind kon de vaarsnelheid en bestuurbaarheid nadelig beïnvloeden; een geladen schip was beter te besturen. Maar het zwaarste was beweging in het schip te krijgen. Eenmaal vaart in het schip gekomen, was de trekkracht niet zo groot meer en moest men gewoon in het trekzeel voorover hangen en vooruit van het schip lopen. Later werden paarden en nog later tractoren of locomotiefjes gebruikt om te jagen. De Walenschepen werden gewoonlijk gesleept, maar konden bij gunstige wind en koers een primitief zeil zetten.